Jeugdrechtmodellen in theorie en praktijk: Een empirisch onderzoek naar het discours en de praktijk van Belgische jeugdrechters.
Auteurs
Goedseels, E., & Vervaeke, G. (2015)

Abstract
Sinds het begin van de 20ste eeuw is er een apart rechtssysteem van toepassing op minderjarigen die een delict plegen. Hun delinquent gedrag wordt gezien als een signaal van een onderliggende problematiek. Ze worden niet langer strafrechtelijk verantwoordelijk geacht voor de feiten die ze plegen en krijgen geen straffen, maar “maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding” opgelegd. Deze duren zolang er onderliggende problemen zijn. Vanaf de jaren ’70 wordt er echter vanuit verschillende hoeken forse kritiek geuit op het jeugdbeschermingssysteem en het onderliggende “beschermingsmodel”. Argumenten hiervoor zijn onder meer het vergaande interventionisme en paternalisme, het gehanteerde kindbeeld, de grote discretionaire bevoegdheid (en macht) die aan de jeugdrechter toegekend wordt, de gebrekkige rechtswaarborgen, de zwakke positie van het slachtoffer, de te zachte aanpak en het ermee gepaard gaande gevoel van straffeloosheid. Toch bestaat er geen eensgezindheid over de wijze waarop de wet hervormd moet worden. Zo pleiten sommigen voor een radicale omwenteling, met name het verlaten van het beschermingsmodel ten voordele van een sanctie- en/of herstelrechtelijk model. Anderen pleiten dan weer voor het behoud van het beschermingsmodel, mits de nodige aanpassingen. Het duurt nog tot 2006 voor de wet hervormd wordt. Dit blijkt een zeer “hybride” wet op te leveren, met heel diverse kenmerken die in verschillende jeugdrechtmodellen thuishoren. Sommigen stellen dat het niet langer de wetgever, maar wel de jeugdrechter is die uiteindelijk de finaliteit van het gerechtelijk optreden bepaalt. De modellendiscussie is met andere woorden verlegd van een maatschappelijke keuze naar het oordeel van de jeugdrechter. Logischerwijze rijst vervolgens de vraag op welke wijze de “modellenstrijd” in de dagelijkse beslissingspraktijk van Belgische jeugdrechters beslecht wordt. Centraal in het doctoraatsonderzoek staat de vraag: “Door welke jeugdrechtmodellen – of elementen ervan – laten het discours en de praktijk van Belgische jeugdrechters zich kenmerken?”. Ter beantwoording van deze vraag werd in eerste instantie een literatuurstudie uitgevoerd om een beter zicht te krijgen op de jeugdrechtmodellen. De literatuurstudie leverde vijf (basis)modellen op, met name het beschermings-, straf-, sanctie-, herstel- en risicomanagementmodel. Criteria op basis waarvan de modellen zich van elkaar onderscheiden, zijn onder meer: perceptie van de jonge dader, mate waarin de jonge dader verantwoordelijk geacht wordt voor de feiten die hij pleegde en al dan niet aangesproken wordt op het opnemen van verantwoordelijkheid met betrekking tot de gevolgen van zijn daden ten aanzien van het slachtoffer en/of de samenleving, doel dat met de opgelegde maatregel beoogd wordt, duur van de maatregelen belang dat gehecht wordt aan formele rechts- en proceswaarborgen. In tweede instantie werd nagegaan hoe zowel de wetgever op systeemniveau, als de jeugdrechters in hun dagelijkse beslissingspraktijk, invulling geven aan de onderscheiden criteria en bij welk jeugdrechtmodel (of welke jeugdrechtmodellen) deze invulling aansluit. Hieruit komt onder meer naar voor dat de actuele Jeugdwet nog steeds sterk gekenmerkt wordt door het beschermingsmodel. Zo is in de wet (nog steeds) sprake van “maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding”, die verlengd of gewijzigd kunnen worden in functie van de evolutie van de jongere. Doelen die – expliciet dan wel meer impliciet – vooropgezet worden, zijn bescherming, opvoeding, behandeling, begeleiding en resocialisatie. Vanuit de beschermingsfilosofie is het eenzelfde jeugdrechter die oordeelt in alle fasen van de procedure, wat problematisch genoemd kan worden vanuit het perspectief van het vermoeden van onschuld. Daarnaast worden in de wet ook elementen aangetroffen die verwijzen naar het sanctieen herstelmodel. Naast de persoon van de minderjarige dient de jeugdrechter bij het nemen van zijn beslissing immers ook rekening te houden met de ernst en de omstandigheden van het misdrijf en de schade veroorzaakt aan het slachtoffer. In de wet wordt tevens expliciet verwezen naar doelen als herstel, het stellen van de norm en het bewust maken van de jongere van zijn daden. Jongeren worden eveneens verantwoordelijk geacht voor de feiten die ze plegen, zij het dat ze op dit vlak geenszins gelijk gesteld mogen worden met volwassenen. Tevens worden ze aangespoord om actief hun verantwoordelijkheid op te nemen met betrekking tot de gevolgen van hun daden ten aanzien van het slachtoffer en/of de samenleving. Kortom: de Belgische Jeugdwet is een heel hybride wet met zeer uiteenlopende en concurrerende doelstellingen. Een empirisch onderzoek liet toe om na te gaan hoe de jeugdrechters deze hybride wet in hun dagelijkse beslissingspraktijk toepassen en invulling geven aan de onderscheiden criteria. In totaal werden tien jeugdrechters – vijf Nederlandstalige en vijf Franstalige – uit vier verschillende gerechtelijke arrondissementen geobserveerd en bevraagd over acht reële zaken, 80 zaken in totaal. Voor elke zaak werd telkens het jeugdrechtbankdossier bestudeerd, de zitting geobserveerd, een interview afgenomen van de rechter en het vonnis of de beschikking opgevraagd. Uit de resultaten komt onder meer naar voor dat de dagelijkse beslissingspraktijk van Belgische jeugdrechters zich laat kenmerken door een zogenaamd “praktijkmodel”, dat in hoofdzaak elementen bevat uit het beschermingsmodel, aangevuld met elementen uit het sanctie- en in mindere mate ook het risicomanagementmodel. Zo gaat de centrale focus van de jeugdrechters, naar eigen zeggen, uit naar de minderjarige dader, wat ook maakt dat een centrale rol toegekend wordt aan de sociale dienst die informatie verschaft over de jongere en zijn familiale context. Er worden in hoofdzaak maatregelen genomen van onbepaalde duur. Deze maatregelen hebben, afhankelijk van de ingeschatte problematiek, tot doel de jongere te helpen, beschermen, behandelen en/of her op te voeden. Daarnaast werken ook elementen uit het sanctiemodel door in het discours en de praktijk van de jeugdrechters. De jongere moet immers voor de jeugdrechter verschijnen naar aanleiding van feiten waarop, aldus de jeugdrechters, een reactie (sanctie) dient te volgen, met als doel de norm duidelijk te stellen en de jongere te doen beseffen dat zijn gedrag in de samenleving niet getolereerd wordt. Jongeren worden verantwoordelijk geacht voor de feiten die ze plegen. Hun onderliggende problemen kunnen de feiten wel plaatsen of kaderen, maar rechtvaardigen ze niet. De reactie blijft echter niet beperkt tot een proportionele en duidelijk afgebakende reactie in de tijd. Rechts- en proceswaarborgen zijn eerder van ondergeschikt belang. Als jongeren voor de jeugdrechter voorgeleid worden naar aanleiding van feiten maken de jeugdrechters – zij het soms eerder impliciet – ook steeds de afweging of er een risico is op herval en/of de jongere een mogelijk gevaar voor de samenleving vormt. Het discours en de praktijk van de Belgische jeugdrechters kent dus ook kenmerken van het risicomanagementmodel, hoewel de vlag de lading niet helemaal dekt. Ondanks de vele kritieken is de beschermingscultuur (nog steeds) sterk aanwezig in het discours en de praktijk van Belgische jeugdrechters en zijn veel van de kritieken die vanaf de jaren zeventig geuit werden, nog steeds geldig. Tegen het gangbare discours in werden er geen fundamentele verschillen vastgesteld tussen de jeugdrechters van verschillende arrondissementen, en evenmin tussen het noorden en zuiden van het land.
Referentie
Goedseels, E., & Vervaeke, G. (2015). Jeugdrechtmodellen in theorie en praktijk: Een empirisch onderzoek naar het discours en de praktijk van Belgische jeugdrechters. Leuven: KU Leuven. Faculteit Rechtsgeleerdheid.
Taal
Nederlands
Publicatievorm
Doctoraatsthesis