Auteurs
Op de Beeck, H., Put, J., Tans, A., Pleysier, S., & Hermans, K. (2014).

Abstract
Dit project betreft een evaluatieonderzoek van het pilootproject ‘Protocol van Moed’ in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, een experiment inzake het spreekrecht en het casusgebonden overleg bij verontrustende situaties van kindermishandeling. Het ‘Protocol van Moed’ wil een overleg tussen hulpverlening, parket en/of politie mogelijk maken in die concrete dossiers van kindermishandeling waar sprake is van een verontrustende situatie en waar één van de actoren uitwisseling van gegevens tussen justitie en hulpverlening een meerwaarde vindt, bijvoorbeeld omdat men op de grenzen van de eigen werking stoot. Door afgestemde procedures wil het Protocol van Moed de samenwerking tussen de drie actoren bevorderen. Meer concreet gaat het over het uitwisselen van essentiële en noodzakelijke gegevens tussen de betrokken actoren in verontrustende, al dan niet acute, casussen van kindermishandeling. Dit met als enige doelstelling de meest geschikte vervolgstappen in te schatten en zowel de situatie als de minderjarige op een behoedzame manier te beveiligen. Doel van het evaluatieonderzoek is in eerste instantie na te gaan of het invoeren van het ‘Protocol van Moed’ een meerwaarde heeft bij het inschatten van dergelijke complexe casussen van kindermishandeling. Hiertoe wordt een mixed method design uitgewerkt, dat een documentenanalyse, een kwantitatieve analyse van geregistreerde dossiers, focusgroepinterviews met rechtstreeks betrokkenen en observaties met analyse van concrete gevalstudies.
Globaal genomen wordt in de studie vastgesteld dat het Protocol van Moed als project als (zeer) positief wordt geëvalueerd door de (potentiële) gebruikers ervan. Het project lijkt tegemoet te komen aan een problematiek waar men vooral in de hulpverlening reeds lange tijd mee werd geconfronteerd, nl. dat sommige zaken van kindermishandeling lang bleven aanslepen en uiteindelijk escaleerden omdat de mogelijkheden binnen de grenzen van het eigen professionele domein – onder meer omwille van het beroepsgeheim – uitgeput waren. De bevraagde betrokkenen spreken zich dan ook gunstig uit over de basisprincipes en de algemene werking van het Protocol: volgens hen biedt dit project wel degelijk een meerwaarde ten opzichte van de traditionele aanpak van kindermishandeling. Ook de cijfers van het registratiebestand – die niet op zelfrapportage zijn gebaseerd – tonen, hoewel niet kan worden vergeleken met een vroegere situatie, alleszins dat de grote meerderheid van de casussen een duidelijke afhandeling kent, binnen justitie dan wel in de hulpverlening. Algemeen kan dus worden gesteld dat de bredere grondslagen, doelstellingen en voorziene structuren in het Protocol uit deze studie als zeer positief naar voor komen. Met betrekking tot de concrete uitwerking van het project, en dan vooral wat betreft de werkwijze die in het project wordt gehanteerd, worden in de studie nog een aantal aandachtspunten geïdentificeerd, waarvan de belangrijkste de volgende zijn: de noodzaak tot (1) duidelijkheid over de informatieplicht t.a.v. de cliënt, (2) het creëren van een wettelijke rechtvaardigingsgrond voor het delen van informatie tussen hulpverlening en parket in het raam van de aanpak van kindermishandeling, (3) het stroomlijnen van het casusgebonden overleg aan de hand van een vaste informatiedelingsstructuur, (4) het voorzien van terugkoppeling na het gebruik van het Protocol en (5) het gaandeweg nog verder versterken van alle betrokken actoren via een duidelijk aanspreekpunt en systematische vorming.
Referentie
Op de Beeck, H., Put, J., Tans, A., Pleysier, S., & Hermans, K. (2014). Samen werken tegen kindermishandeling. Het “Protocol van Moed” en de grenzen van het beroepsgeheim. Leuven: LannooCampus.
Taal
Nederlands
Publicatievorm
Onderzoekrapport